De wereld van hoogwaardige rijtests draait vaak om exotische machines: Porsches, Ferrari’s en op het circuit gerichte lichtgewichten. Toch komt er af en toe een verrassend mainstream voertuig tussenbeide, waardoor een herwaardering ontstaat van wat een capabele bestuurdersauto werkelijk definieert. Autocar’s jaarlijkse Britain’s Best Driver’s Car (BBDC)-wedstrijd heeft een paar van dergelijke voorbeelden gezien, waarbij alledaagse modellen zich staande houden tegenover geduchte rivalen.
De vroege verrassingen: 1991 en de opkomst van het gewone
De eerste opmerkelijke gebeurtenis vond plaats in 1991, toen tijdens de derde editie van BBDC een Peugeot 605 SVE 24 en een BMW 318i zich bij de line-up voegden. Dit waren geen hot hatches of prestatievarianten; het waren gewone, wegvriendelijke auto’s die concurreerden met de Honda NSX, Mazda MX-5 en Porsche 911 Carrera 2.
Vooral de BMW 318i maakte indruk op testers met zijn ‘volkomen bankschroefvrije chassis’, wat een verrassend effectief hulpmiddel op het circuit bleek te zijn. Terwijl zijn bescheiden tijd van 100 km/u (10,2 seconden) gemengde reacties opriep, oogstte zijn ‘geweldige schakelgedrag, gewillige motor, nauwkeurige besturing en redelijke grip’ lof. Zelfs Formule 1-coureur Derek Warwick merkte de “uitstekende rijeigenschappen” en het gebrek aan remvervaging op, hoewel hij uiteindelijk als “niet genoeg leuk” werd beschouwd. De 318i eindigde als zesde.
De Peugeot 605 had daarentegen moeite om zijn wegcomfort te vertalen in prestaties op het circuit, waardoor hij minder competitief bleek te zijn. Warwick zei botweg dat het ‘helemaal niet leuk’ was.
Eind jaren negentig en begin jaren 2000: de volharding van het onverwachte
De trend zette zich sporadisch voort. In 1999 ging de Volkswagen Bora V6 4Motion de strijd aan, gebruikmakend van zijn vierwielaandrijving. Ondanks een pittige motor liet de zachte vering hem op het goede spoor in de steek. Zoals een tester opmerkte, was het “altijd één auto die buiten zijn bereik was.”
Misschien wel het meest opmerkelijke voorbeeld vond plaats in 2000, toen een Audi A2 – een kleine, pretentieloze supermini – zich aan het veld voegde naast een Lamborghini Diablo GT, Noble M12 GT en Lotus 340R. Ondanks dat hij met 10 seconden de langzaamste auto was, trotseerde de A2 de verwachtingen met “schokkende wendbaarheid en briljant communicatieve besturing”. Dit benadrukte dat uitzonderlijke handling brute kracht kan overwinnen, wat bewijst dat de fundamenten belangrijker zijn dan specificaties.
Het moderne tijdperk: Honda en Ford doen mee aan de strijd
In het begin van de jaren 2000 waren er nog meer verrassingen. De Honda Accord Type S (niet de Type R met hogere specificaties) hield zich in 2003 staande tegen de Audi S4 en Volvo S60R en maakte indruk met nauwkeurige besturing en responsief schakelen. Het oordeel: “Japan verslaat Europa” in termen van chassisgevoeligheid en evenwicht.
Zelfs Ford sloot zich in 2007 aan bij de mix en introduceerde een 2,5-liter Mondeo. Hoewel hij werd overtroffen door de Lotus 2-Eleven, Porsche 911 GT3 RS en Lamborghini Murciélago, leverde hij toch een verrassend plezierige ervaring op, zowel op de weg als op het circuit. De Mondeo verzekerde zich van een respectabele positie en versloeg zelfs de ondermaats presterende Mercedes-Benz SLK 55 AMG.
Deze voorbeelden tonen aan dat uitzonderlijke rijdynamiek niet exclusief is voor high-performance auto’s. Een goed ontworpen, uitgebalanceerd voertuig kan beter presteren dan krachtigere, maar minder verfijnde rivalen, en daagt daarmee het idee uit dat snelheid alleen bepalend is voor grootsheid. Het verhaal van deze onverwachte kanshebbers laat zien dat de kernprincipes van autotechniek – stuurgevoel, chassisbalans en bestuurdersbetrokkenheid – net zo belangrijk zijn als paardenkracht en exotische materialen.






















